Maar liefst 60% van de totale Nederlandse productie van kamerbreed tapijt is afkomstig uit Genemuiden. Het is dan ook geen wonder dat Genemuiden een Tapijtmuseum bezit, waar de boeiende geschiedenis is vastgelegd.
De geschiedenis van tapijt gaat vele eeuwen terug. Van de biezen die eeuwenlang rond Genemuiden groeiden (ze groeien er nu nog, al wordt het steeds zeldzamer) maakten de inwoners de alom bekende Genemuider biezenmatten. Toen de biezen schaarser werden deed een ander product zijn intrede: de kokosmatten.
Omstreeks 1920 kwamen de eerste kokosfabrieken.
In de jaren zestig schakelden de Genemuider fabrikanten over op tapijt van nylon en wol.
Geschiedenis van het tapijt
Al in de 16e eeuw oogstten Genemuidenaren biezen als grondstof voor het makenvan matten. De biezen groeiden aan de kust van de Zuiderzee tussen Genemuiden en Kampen. Toen groeide er in haar eigen kustgebied ongeveer 150 ha biezen. Toen door de toenemende vraag naar matten de natuur niet meer in staat was om voldoende grondstoffen te leveren, ontstond er een biezencultuur.
Generaties lang trokken Genemuider mannen en jongens naar de drassige kusten van de Zuiderzee om de biezen te oogsten. Het drogen van de biezen gebeurde voor een groot deel op de Toplanderijen bij zee. Als ze redelijk droog waren, werden ze opgebonden en aan schoven (stoepen!) gezet om verder te drogen. De gedroogde biezen werden opgeslagen op de zolders van woningen en schuren.
De biezen werden in het winterseizoen tot rolmatten verwerkt met behulp van een mattenstoel of mattenraam. Dat was een eenvoudig demontabel houten raamwerk van ongeveer 1,80 meter hoog en 1,50 meter breed met aan de onderkant een rolboom voor het opdraaien van de mat. Het was huisindustrie. In 1858 waren maar liefst 600 mattenramen in gebruik en van de 2097 inwoners waren er 1240 (waaronder 250 kinderen) bij de mattenindustrie betrokken.
In 1910 kwam in Genemuiden een andere biezenmat in productie, die op een andere manier werd gemaakt dan de traditionele rolmat. De gedroogde biezen werden eerst tot strengen gevlochten. Dat gebeurde meestal thuis en het hele gezin was erbij betrokken. Daarna werden de al of niet geverfde strengen aan elkaar genaaid tot karpetten, lopers, wc-matten, ovale, ronde en blokmatten. Ze werden in de volksmond vlecht- of naaimatten genoemd. Dit belangrijke exportartikel bestond uit een aantal vierkante biezentegels met daaromheen een rand. De matten werden thuis maar ook in fabriekjes gemaakt.
In de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) begonnen enkele handelaren in biezenmatten met het maken van kokosmatten. Eerst corridormatten en wat later Japanmatten. Dat waren beide deurmatten. De corridormat werd in werkplaatsen of fabriekjes gemaakt op een aantal ronde, ijzeren pennen in een raamwerk en de Japanmat op een primitief houten weefgetouw. Het kokosgaren, gesponnen van vezels van de kokosnoot, kwam voornmelijk uit India. De bossen werden in allerlei kleuren geverfd en hingen aan stellingen in en om Genemuiden te drogen.
Het afkanten van de Japanmat en de ruig geschoren mat was thuiswerk. Scheringdraden van ongeveer 6 cm lang moesten stuk voor stuk tussen de eerste vier of vijf inslagdraden worden doorgetrokken. Daardoor ontstond een afgewerkte kant, die niet rafelde.
Met de groei kwamen er machines. In 1925 werd de eerste machinale kokosweverij in gebruik genomen met drie machines. Er konden Japanmatten, lopers van 70 cm breed en tapijt tot één meter breed op worden geweven. Door de economische recessie in het begin van de jaren dertig, kreeg de vloerbedekkingindustrie het zwaar te verduren. De biezenmattenindustrie ging vrijwel helemaal verloren. De kokosindustrie kon met veel moeite het hoofd boven water houden. Vanaf 1936 ging het beter. De fabrikanten investeerden in gebouwen en machines. Er kwamen ook jaquardmachines in gebruik voor het weven van patronen. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, viel de aanvoer van kokosgaren stil. De industrie raakte aangewezen op de traditionele grondstof: de biezen.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond in Genemuiden een bloeiende kokosindustrie. In 1950 telde de bedrijfstak 39 ondernemingen. Ongeveer 30 procent van de beroepsbevolking (650 personen) was werkzaam in deze industrie. In de periode 1950-1960 namen de mogelijkheden om bredere tapijten te weven toe. Dat resulteerde in het ontwikkelen van een machine voor het weven van kamerbreed kokos- of sisaltapijt. In 1960 telde de kokosindustrie nog 25 ondernemingen: allemaal familiebedrijven. Vanaf 1964 ging het met de kokosindustrie bergafwaarts door de vraag naar zachte vloerbedekking: het zogenaamde nylontapijt. De bakens werden verzet. In 1967 werd de eerste tuftingmachine geïnstalleerd. Eind 1972 hadden al tien fabrieken één of meerdere tuftingmachines in bedrijf. Tien jaar later stonden er al 49 stuks, die 23 miljoen vierkante meter tapijt produceerden. Ook werden er backingmachines geïnstalleerd voor het aanbrengen van een rug onder het weefsel.
De industrialisering van de vloerbedekkingindustrie was een langzaam proces met een geleidelijke complexiteit van productiemiddelen: van weefraam naar weefmachine, tot tuftingmachine en backingmachine. Van huisindustrie tot een geavanceerde miljoenenindustrie. Van biezen naar kokos- en sisalgarens en uit granulaat vervaardigde synthetische vezels. Van veel werknemers naar minder werknemers. Stap voor stap ging men over naar een hoger productieniveau met grotere eisen aan kennis en scholing. Juist de geleidelijke overgang maakte het mogelijk dat een geïsoleerd stadje met een arme bevolking zich grotendeels op eigen kracht en met eigen middelen kon ontwikkelen tot een bloeiende tapijtstad met export naar alle werelddelen. De Genemuidenaren produceren nu ongeveer 75 procent van de landelijke productie. De tapijtindustrie heeft een belangrijke impuls voor andere takken van nijverheid gegeven.